MON PORTFOLIO Unité 29 – Unité 32.

Présentation au sujet: "MON PORTFOLIO Unité 29 – Unité 32."— Transcription de la présentation:

1 MON PORTFOLIO Unité 29 – Unité 32

2 Mag ik de kaart zien? Je peux voir la carte?

3 Ja, hier is ons menu. Oui, voici notre menu.

4 Ik zou graag een croissant en een klein stokbrood met kaas hebben.
Je voudrais un croissant et une petite baguette avec du fromage.

5 Prima, meneer. Wilt u ook iets drinken?
Très bien, monsieur. Vous voulez aussi boire quelque chose?

6 Ja, ik heb dorst. Oui, j’ai soif.

7 Ik wil graag een kop koffie.
Je voudrais une tasse de café.

8 Ik wil graag een limonade.
Je voudrais une limonade.

9 Ik wil graag een glas melk.
Je voudrais un verre de lait.

10 Ik wil graag een fruitsap.
Je voudrais un jus de fruits.

11 Ik wil graag een cola. Je voudrais un coca.

12 Ik wil graag een glas wijn.
Je voudrais un verre de vin.

13 U mag de koffie hier zetten.
Vous pouvez mettre le café ici.

14 Hebt u suiker, a.u.b.? Vous avez du sucre, s.v.p.?

15 Ja, alstublieft. Oui, voici.

16 Zijn er nog croissants? Il y a encore des croissants?

17 Nee, vandaag zijn er geen croissants meer.
Non, aujourd’hui il n’y a plus de croissants.

18 Excuseer me. Sorry. Excusez-moi. Pardon.

19 Daar is jouw koffie en hier is mijn thee.
Voilà ton café et voici mon thé.

20 Daar is jouw bier en hier is mijn limonade.
Voilà ta bière et voici ma limonade.

21 Dit is voor Julie: ‘t is haar stokbrood en haar cola.
C’est pour Julie: c’est sa baguette et son coca.

22 Dit is voor Niels: ‘t is zijn boterham en zijn fruitsap.
C’est pour Niels: c’est sa tartine et son jus de fruits.

23 Onze kaas en onze stokbroden zijn reuze!
Notre fromage et nos baguettes sont supers!

24 Ja, en ook jullie ham en jullie croissants zijn geweldig!
Oui, et aussi votre jambon et vos croissants sont formidables!

25 In hun auto gaan meneer en mevrouw Verdonck met hun kinderen naar restaurant Bonbec.
Dans leur voiture, monsieur et madame Verdonck vont avec leurs enfants au restaurant Bonbec.

26 Zou u langzamer kunnen spreken, mevrouw?
Vous pourriez parler plus lentement, madame?

27 Zou u luider kunnen spreken, meneer?
Vous pourriez parler plus fort, monsieur?

28 Kan ik met Alain spreken, a.u.b. ?
Je peux parler à Alain, s.v.p. ?

29 Hallo? Met wie spreek ik? Allô? Qui est à l’appareil?

30 Het is niet het juiste nummer.
Ce n’est pas le bon numéro.

31 Ik heb hoofdpijn en buikpijn.
J’ai mal à la tête et au ventre.

32 Ik slaap slecht. Je dors mal.

33 Heb je pijn aan je neus? Tu as mal au nez?

34 Heb je pijn aan je ogen? Tu as mal aux yeux?

35 Heb je pijn aan je vinger?
Tu as mal au doigt?

36 Heb je pijn aan je hand? Tu as mal à la main?

37 Heb je pijn aan je voet? Tu as mal au pied?

38 Ik ben gevallen. Je suis tombé(e).

39 Ik heb pijn aan m’n been. J’ai mal à la jambe.

40 Moet de dokter komen? Le docteur doit venir?

41 De dokter is gekomen. Le docteur est venu.

42 Ik moet een geneesmiddel nemen.
Je dois prendre un médicament.

43 Gaat het al beter? Ça va déjà mieux?

44 Ja, het gaat al een beetje beter.
Oui, ça va déjà un peu mieux.

45 Excuseer, ik begrijp dat woord niet.
Pardon, je ne comprends pas ce mot.

46 Ik heb dat woord nog niet geleerd.
Je n’ai pas encore appris ce mot.

47 Sorry, ik heb niet goed begrepen.
Excusez-moi, je n’ai pas bien compris.

48 Kunt u die zin nog eens zeggen?
Vous pouvez dire cette phrase encore une fois?

49 Zou u oefening nummer 7 kunnen uitleggen, meneer?
Vous pourriez expliquer l’exercice numéro 7, monsieur?

50 Zou u kunnen herhalen, alstublieft?
Vous pourriez répéter, s’il vous plaît?

51 Zou u het woord “un appareil” op het bord kunnen schrijven, mevrouw?
Vous pourriez écrire le mot “un appareil” au tableau, madame?

52 Excuseer, ik zoek de Napoleonstraat.
Excusez-moi, je cherche la rue Napoléon.

53 Neem de eerste straat links, en dan de tweede straat rechts.
Prenez la première rue à gauche, puis la deuxième rue à droite.

54 Dank u. Merci.

55 Graag gedaan. De rien.

56 Pardon, juffrouw, weet u hoe naar het ziekenhuis Mourier te gaan?
Pardon, mademoiselle, vous savez comment aller à l’hôpital Mourier?

57 Ja, ga rechtdoor tot aan het rondpunt en u zal het ziekenhuis rechts zien.
Oui, allez tout droit jusqu’au rond-point et vous allez voir l’hôpital à droite.

58 Het ligt naast een grote school.
Il est à côté d’une grande école.

59 Mevrouw, mag ik de weg vragen?
Madame, je peux demander le chemin?

60 Het Groenplein, weet u waar dat is?
La place Verte, vous savez où c’est?

61 Ja, ga tot aan het kruispunt met de lichten.
Oui, allez jusqu’au carrefour avec les feux.

62 Neem dan links en u komt op het plein.
Puis prenez à gauche et vous arrivez sur la place.

63 Is dit de ingang van de metro?
C’est l’entrée du métro?

64 Nee, dit is de uitgang. Non, c’est la sortie.

65 De ingang is langs daar. L’entrée est par là.

66 Daar is de ingang van het restaurant.
Voilà l’entrée du restaurant.

67 Waar is de uitgang van de metro?
Où est la sortie du métro?

68 De badkamer ligt naast de garage.
La salle de bains est à côté du garage.

69 De bioscoop ligt dicht bij het kruispunt.
Le cinéma est près du carrefour.

70 Waar zijn de schriften van de leerlingen?
Où sont les cahiers des élèves?

71 De kinderen van de buren spelen hier.
Les enfants des voisins jouent ici.

72 Het kantoor is ver van de wc’s.
Le bureau est loin des toilettes.

73 Ik weet het niet, meneer. Je ne sais pas, monsieur.

74 Ik begrijp het niet, mevrouw.
Je ne comprends pas, madame.

75 Cyrano heeft een heel grote neus.
Cyrano a un très grand nez.

76 Popeye heeft heel sterke armen.
Popeye a des bras très forts.

77 Onze baby heeft al twee tandjes.
Notre bébé a déjà deux petites dents.

78 Sabine opent nooit haar mond.
Sabine n’ouvre jamais la bouche.

79 Hervé heeft blond haar en blauwe ogen.
Hervé a les cheveux blonds et les yeux bleus.

80 Slaap jij op je rug of op je buik?
Tu dors sur le dos ou sur le ventre?

81 Toto kan al op z’n vingers tellen.
Toto sait déjà compter sur les doigts.

82 Ik heb pijn aan mijn linkerarm.
J’ai mal au bras gauche.

83 Guillaume is op zijn rechterknie gevallen.
Guillaume est tombé sur le genou droit.

84 Lisa heeft hoofdpijn. Lisa a mal à la tête.

85 Ze heeft ook pijn in haar rechteroor.
Elle a aussi mal à l’oreille droite.

86 Na die lange wandeling heb ik pijn in m’n benen en m’n voeten.
Après cette longue promenade, j’ai mal aux jambes et aux pieds.

87 De leraar gaat de oefening met mij maken.
Le prof va faire l’exercice avec moi.

88 Ik kan om 16 uur bij je zijn. Je peux être chez toi à 16 h.

89 Dat is M. Leroy. Zijn vrouw staat naast hem.
C’est M. Leroy. Sa femme est à côté de lui.

90 Is Olga hier? Ik heb een geschenk voor haar.
Olga est ici? J’ai un cadeau pour elle.

91 We gaan voetballen. Kom je met ons mee?
On va jouer au foot. Tu viens avec nous?

92 Gaan we hier binnen? Na u! Nous entrons ici? Après vous!

93 Tim en Carl zijn alleen. Ik blijf bij hen.
Tim et Carl sont seuls. Je reste près d’eux.

94 We wachten op onze vriendinnen. We gaan niet weg zonder hen.
Nous attendons nos copines. Nous ne partons pas sans elles.

95 Opgelet, het woord “genou” is mannelijk : “un genou”.
Attention, le mot “genou” est masculin : “un genou”.

96 Opgelet, het woord “dent” is vrouwelijk : “une dent”.
Attention, le mot “dent” est féminin : “une dent”.